Casus
Het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) heeft op 11 april 2019 aan een Stichting, die eigenaar is van een pand, een omgevingsvergunning voor onder andere het aanbrengen van enkele brandwerende voorzieningen in hun pand verleend. Nadat een toezichthouder op 4 maart 2020 heeft geconstateerd dat in strijd met het bestemmingsplan een zelfstandige woning op de zolder is gerealiseerd, heeft het college op grond van artikel 7b van Wet Bibob een openbronnenonderzoek verricht. Uit het onderzoek volgt volgens het college dat een derde de volledige zeggenschap heeft over de Stichting en dat er aanwijzingen bestaan dat sprake is van een verhullingsconstructie. Hierop heeft het college de Stichting driemaal “verzocht” om Bibob-formulieren in te vullen. De Stichting heeft dit niet gedaan. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigering een Bibob-formulier in te vullen een ernstig gevaar oplevert. Op 8 juli 2020 heeft het college daarom de omgevingsvergunning ingetrokken. Het college heeft dit standpunt in bezwaar gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft geoordeeld dat zich ‘feiten en omstandigheden’ (zoals de schijnconstructie) hebben voorgedaan (overeenkomstig hun Bibob-beleidslijn) die een Bibob-onderzoek rechtvaardigden. Het college heeft zich, volgens de rechtbank, daarnaast terecht op het standpunt gesteld dat sprake was van ernstig gevaar (als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob), omdat de Stichting geweigerd heeft de Bibob-formulieren in te vullen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college, hoewel het om bovenstaande redenen bevoegd was de omgevingsvergunning in te trekken, in dit geval geen gebruik heeft mogen maken van deze bevoegdheid. De intrekking was onevenredig met het daarmee te dienen doel, namelijk het voorkomen dat het college meewerkt aan witwassen, aangezien het weigeren om de formulieren in te vullen alleen in formele zin leidt tot ernstig gevaar en er geen materiele beoordeling van het gevaar heeft plaatsgevonden.
Uitspraak van de Afdeling
De Afdeling is het met de rechtbank eens dat zich hier na verlening van de omgevingsvergunning feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die aanleiding geven tot het houden van een Bibob-toets. “Uit artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob volgt dat het college alleen gebruik mag maken van deze bevoegdheid als dit evenredig is met de mate van het gevaar.” In tegenstelling tot het oordeel van de rechtbank, heeft het college de intrekking niet enkel gebaseerd op de weigering van de Stichting om de Bibob-formulieren in te vullen, maar ook de resultaten van het openbronnenonderzoek ten grondslag had gelegd en de mate van gevaar heeft beoordeeld, aldus de Afdeling.
De Afdeling acht hierbij van belang dat er vaker sprake is geweest van een verhullingsconstructie waarbij een ander de vergunning aanvroeg, maar de derde wel zelf betrokken was. “Hij heeft er belang bij om dergelijke constructies te hanteren, omdat zijn verleden van strafbare feiten vergunningverlening vermoedelijk in de weg zal staan” (zie de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:837, onder 5.3 en 5.5). De Afdeling oordeelt daarom dat “intrekking van de omgevingsvergunning hier een geschikt en noodzakelijk middel (evenredig) was om te voorkomen dat de vergunning mede zou worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen”.