In veel Algemene Plaatselijke Verordeningen (APV) en Horecaverordeningen is als weigeringsgrond opgenomen dat bij een exploitatievergunning leidinggevenden ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag’ mogen zijn. Deze weigeringsgrond leidt vaak tot discussie. Dit is vanwege dat het in veel gevallen niet duidelijk is welke feiten en omstandigheden nodig zijn om te kunnen spreken van een slecht levensgedrag. Door een uitspraak van 25 mei 2022 over de plicht vanuit de burgemeester om uitgebreider te motiveren waarom de exploitant van ‘slecht levensgedrag’ is, is het beoordelingskader van slecht levensgedrag aangescherpt.
Wat zijn de omstandigheden?
De burgemeester heeft een horecavergunning afgewezen vanwege dat de leidinggevende niet voldeed aan de eis ‘niet in enig opzicht van slechtgedrag’. Het niet voldoen hieraan was gebaseerd op meldingen in het politiesysteem en er zijn in het verleden verschillende boetes en taakstraffen aan de ondernemer opgelegd. Volgens de burgemeester horen deze feiten niet bij de verantwoordelijkheid van een leidinggevende die alcohol mag verstrekken.
De rechtbank beoordeelde dat de burgemeester gelijk had. De overweging die de rechtbank in acht nam is dat het met geweld verzetten tegen een politieambtenaar zich niet goed verhoudt bij een leidinggevende van een horecabedrijf. Ook mochten de overtredingen van de Opiumwet en mishandeling in aanmerking genomen worden. Vanwege de aard en hoeveelheid strafbare feiten heeft de burgemeester kunnen stellen dat de ondernemer niet aan de eis van ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag’ voldoet.
De ondernemer is in hoger beroep gegaan en de uitspraak van de rechtbank is beoordeeld bij de Afdeling bestuursrechtspraak.
Oordeel hoger beroep en verzwaarde motiveringsplicht
Er moet van geval tot geval door de burgemeester worden onderbouwd waarom er sprake is van ‘in enig opzicht van slecht levensgedrag’. Dit leidt tot verschillende feiten en/of omstandigheden. De exploitatie van een horecabedrijf is een dienst vanuit de Dienstenrichtlijn. De Afdeling oordeelt dat de burgemeester op grond van artikel 10, tweede lid, van de Dienstenrichtlijn een verdergaande plicht heeft om te motiveren waarom de burgemeester tot het oordeel is gekomen dat de exploitant door de feiten ook van slecht levensgedrag is. Er moet namelijk een verband zijn tussen de gedragingen en de bedrijfsvoering. De burgemeester heeft niet geheel gemotiveerd waarom deze leiden op het niet verantwoord kunnen leidinggevenden. Ook is het van belang dat de burgemeester motiveert hoe de ondernemer voorafgaand had kunnen weten dat de strafbare feiten inzien op het niet voldoen aan de vereiste van ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag’. Er is hierdoor niet voldaan aan het evidentiecriterium. Ten slotte is er door de burgemeester niet gemotiveerd waarom de feiten niet gering zijn en waarom het tijdsverloop niet te groot is. Concluderend geven de punten geen inzicht in de afweging van de burgmeester en is er een onvoldoende motivering. Het hoger beroep is gegrond.
Wat is er hierdoor veranderd?
Door de uitspraak heeft de afdeling het beoordelingskader van slecht levensgedrag aangescherpt. Vanaf nu dient een weigering van een vergunning wegens slecht levensgedrag aan de onderstaande criteria te voldoen:
1. Verdergaande motiveringsplicht. Het uitgangspunt is dat slecht levensgedrag in beleidsregels of andere wettelijke regeling toegelicht is. Als dit niet het geval is moet het bij elk geval voldoen aan zwaardere motiveringseisen. De burgemeester dient te motiveren hoe de ondernemer vooraf had kunnen weten dat hij niet aan de voorwaarde voldoet dat hij ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is’.
2. Evenredigheidstoets. De burgemeester moet motiveren waarom de gedragingen niet gering zijn en waarom het tijdsverloop niet te groot is Het is van belang dat toepassing van de vereiste van niet in enig opzicht van slecht gedrag niet verder gaat dan op een manier die geen gevaar oplevert voor de veiligheid, de openbare orde en het woon- en leefklimaat. Dit komt voort uit de dienstenrichtlijn.
3. De feiten en omstandigheden die in het oordeel van niet in enig opzicht van slecht levensgedrag worden meegenomen moeten relevant zijn voor de activiteit. Dit is omschreven in artikel 3:4, eerste lid van de Awb. Er moet dus worden ingegaan op waarom het ‘slechte levensgedrag’ relevant is voor de exploitatie van een horecabedrijf. Er moet een verband zijn tussen de gedragingen en de bedrijfsvoering.