De casus
Op 22 mei 2020 heeft de burgemeester bij besluit de Drank- en Horecavergunning (hierna: Alcoholwet) ingetrokken. Hiervoor heeft de exploitant van het horecabedrijf (hierna: exploitant) een bezwaar ingediend die vervolgens op 13 januari 2021 ongegrond is verklaard door de burgemeester. De vergunning is ingetrokken, omdat de exploitant niet voldeed aan de eis dat de exploitant niet in enig opzicht van slecht levensgedrag was. Volgens de burgemeester heeft de exploitant vanaf de periode van 2014 tot begin 2020 diverse overtredingen begaan, ondanks het feit dat de exploitant meerdere waarschuwingen heeft gehad. De overtredingen vielen onder geweldsdelicten en een poging tot omkoping van een ambtenaar. In een rapport van 8 februari 2020 is aangetoond dat de exploitant die tevens de enige leidinggevende was op dat moment, beschonken is aangetroffen in zijn horecabedrijf. De rechtbank heeft geacht dat het ingestelde beroep van de exploitant de burgemeester redelijkerwijs heeft vast kunnen stellen dat de exploitant niet voldoet aan de eis van het levensgedrag. Hiertegen is de exploitant in hoger beroep gegaan.
Uitspraak rechtbank
Op 6 oktober 2021 heeft de rechtbank het beroep van de exploitant ongegrond verklaard. De rechtbank concludeerde dat de burgemeester kon vaststellen dat er een zeker gedragspatroon was, waarbij de regels door de exploitant niet werden nageleefd. Hierdoor werd de vrees gerechtvaardigd dat het exploiteren van het horecabedrijf een bedreiging vormde voor de openbare orde, de veiligheid en het woon-en leefklimaat in de omgeving. Er is een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgegeven, maar ook hier acht de rechtbank dat het afgeven van een VOG het niet anders maakt. De intrekkingsgrond van artikel 31 lid 1 sub b Alcoholwet biedt hier ook geen enkele ruimte voor een belangenafweging.
Overwegingen exploitant in hoger beroep
De exploitant is het niet eens met de rechtbank en is in hoger beroep gegaan. Volgens de exploitant heeft de burgemeester geen degelijk onderzoek uitgevoerd naar het slecht levensgedrag. Er is geen proces-verbaal opgemaakt voor zijn dronkenschap en de mishandeling is in de privésfeer gebeurd. Daarnaast geeft de exploitant aan dat hij al bestraft is geweest door de burgemeester voor deze incidenten en daarom kunnen deze volgens hem niet meer ten grondslag gelegd worden voor de intrekking van de Alcoholwetvergunning. Volgens de exploitant is de burgemeester in de beoordelingsruimte niet strikt en helder geweest, omdat er geen duidelijke normering is gebruikt voor het verlenen van de Alcoholwetvergunning. Er zou sprake zijn van willekeur. Er werd niet gehouden aan de artikelen uit de Dienstrichtlijn en de belangen van de exploitant zouden niet in acht zijn genomen.
Overwegingen van de Afdeling
Wanneer de leidinggevende niet voldoet aan de eis, niet in enig opzicht van slecht levensgedrag, gebeurt de intrekking van de Alcoholwetvergunning op grond van artikel 31 lid 1 sub b en artikel 8 lid 1 sub b Alcoholwet. De Afdeling neemt in zijn overweging de eis van slecht levensgedrag mee uit de uitspraak van 7 december 2022. Het belang van de veiligheid, de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf dient immers gewaarborgd te worden. De eerder gebeurde incidenten passen niet binnen de verantwoordelijkheden van een leidinggevende van een horecabedrijf. Artikel 10 lid 1 van de Dienstrichtlijn verduidelijkt dat de beoordeling van de criteria waarop de Alcoholwetvergunning is gebaseerd op een willekeurige wijze is uitgeoefend door de bevoegde instantie. De Afdeling bevestigd dat de burgemeester zich wel degelijk aan de Dienstrichtlijn heeft gehouden.
In het arrest van het Hof van 8 mei 2013 wordt omschreven dat artikel 10 lid 2 van de Dienstrichtlijn vereist dat er vooraf aan die criteria wordt voldaan. Deze criteria kunnen worden opgenomen in de wettelijke regeling zoals een beleidsregel of beleidsstuk. De Afdeling benoemd twee punten op die de burgemeester dient te motiveren, namelijk:
- de feiten en omstandigheden die aan zijn oordeel over het levensgedrag ten grondslag liggen in dat concrete geval relevant zijn voor de exploitatie van een horecabedrijf;
- hoe de betrokkene vooraf had kunnen weten dat hij, gezien die feiten en omstandigheden, niet aan die eis voldoet, aldus de uitspraak van 7 december 2022.
Gezien de twee bovenstaande motiveringen geeft de Afdeling aan dat er geen sprake is van willekeur of strijd met de Dienstrichtlijn. De rechtbank heeft hierin dus goed gehandeld. De criteria omtrent slecht levensgedrag worden omschreven in de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2021.
De toepassing van de voorwaarde dat de exploitant niet in enig opzicht van slecht levensgedrag verkeerd, wordt in het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel gemotiveerd. Hierin moet voorkomen worden dat het exploiteren van een horecabedrijf geen gevaar dient op te leveren voor de veiligheid, de openbare orde en het woon- en leefklimaat (artikel 10 lid 2 sub c van de Dienstenrichtlijn).
Het oordeel van de Afdeling is dat de burgemeester voldoende heeft gemotiveerd en dat er genoeg overwegingen zijn geweest betreft de diverse relevante overtredingen/ incidenten. De burgemeester heeft genoegzaam gemotiveerd dat de incidenten die hebben plaatsgevonden niet klein zijn en dat deze incidenten ook recentelijk zijn gebeurd. Ook heeft de burgemeester een gesprek gehad met de exploitant over de incidenten en is er aangekaart wat de gevolgen van zijn gedrag konden zijn.
Beslissing van de Afdeling
De Afdeling heeft de exploitant geen gelijk gegeven en de uitspraak van de rechtbank is ook bevestigd. Ook hoeft de burgemeester de proceskosten niet te vergoeden.