Veel gemeenten hebben in diens (horeca) handhavingsbeleid de mogelijkheid van een tijdelijke sluiting van een (horeca) inrichting opgenomen. Aldus de Drank- en Horecawet zijn "inrichtingen" de lokaliteiten waarin het horeca- of slijtersbedrijf wordt uitgeoefend (inclusief terrassen waar alcohol wordt verstrekt).
Opvallend is dat lang niet al deze beleidsstukken getuigen van voldoende inzicht in de consequentie die de Drank- en Horecawet zelf verbindt aan een tijdelijke sluiting.
"The devil is in the details"
In de aanhef van deze bijdrage staat het woord "sluiting". Nu kan beargumenteerd worden dat het schorsen van een (exploitatie)vergunning gelijk gesteld kan worden met het sluiten van een inrichting. Beide leiden immers tot hetzelfde resultaat, te weten: "dat een inrichting een tijd de deuren moet sluiten zodat de exploitant orde op zaken kan stellen dan wel zodat de rust in de omgeving kan wederkeren". Dat is helemaal correct, of de vergunningen nu geschorst worden of dat een inrichting nu door een burgemeester gesloten wordt, het feitelijk resultaat – op straat – zal gelijk zijn, het publiek zal niet in de inrichting ontvangen mogen worden. Toch is er één bepaling die zelfstandig tot gevolg heeft dat het als synoniem gebruiken van beide bevoegdheden zeer ongewenste (en veelal: onbedoelde) gevolgen kan hebben. Te weten: artikel 8 Drank- en Horecawet (hierna: DHW).
Wanneer er zich bijvoorbeeld een geweldsincident voordoet in of bij een horecabedrijf gaan meerdere gemeenten op basis van diens APV over tot sluiting van het bedrijf, afhankelijk van in welke gemeente de horecaondernemer gevestigd is kan de "risicoaansprakelijkheid" van een horecaondernemer al snel maken dat deze de deuren van het bedrijf voor 1 tot soms wel 12 maanden moet sluiten. Artikel 8 van de DHW voegt hieraan nog iets toe.
Levensgedrag en andere zedelijkheidseisen
In de Drank- en Horecawet staat in artikel 8 dat leidinggevende van een horecabedrijf moeten voldoen aan meerdere zedelijkheidseisen, waaronder de eis: "om niet in enig opzicht van slecht levensgedrag te mogen zijn". Laatstgenoemde eis heeft een open karakter, de invulling hiervan wordt - aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval - aan de burgemeester overgelaten. De "levensgedrag eis" is door vele gemeenten (mede op aanraden van de landelijke wetgever) overgenomen in diens APV zodat deze - veelal onverkort - geld voor exploitanten van alle in de gemeente gevestigde openbare inrichtingen.
De overige zedelijkheidseisen zijn door de wetgever zo exact mogelijk geformuleerd en staan opgenomen in het "besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999" (hierna: "Besluit"). Voldoet een persoon niet aan de in het Besluit opgenomen zedelijkheidseisen dan komt de burgemeester niet toe aan diens "vrije" beoordeling van het levensgedrag van die persoon en moet de burgemeester op grond van de wettelijke zedelijkheidseisen de vergunning weigeren of intrekken (art 27 dan wel art. 31 jo. art. 8 DHW).
Artikel 5, eerste lid, "Besluit eisen zedelijk gedrag".
Waarom het – voor een maand of meer - sluiten van een inrichting een verderstrekkend gevolg heeft dan het schorsen van de voor die inrichting verleende vergunningen volgt uit art. 5 van het Besluit.
Hierin staat namelijk het volgende:
"Een leidinggevende is binnen de laatste vijf jaar geen leidinggevende geweest van een inrichting waarvan de vergunning is ingetrokken op grond van artikel 31, eerste lid, onder c, van de Drank- en Horecawet of die voor ten minste een maand is gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet of van artikel 174 Gemeentewet of van een op grond van artikel 149 van de Gemeentewet vastgestelde verordening, tenzij aannemelijk is dat hem ter zake geen verwijt treft."
Deze bepaling maakt - bij wijze van voorbeeld - dat wanneer een horecabedrijf (zijnde: "een inrichting") door de burgemeester een maand is gesloten op grond van diens in een APV (zijnde: "een op grond van art. 149 Gemeentewet vastgestelde verordening") opgenomen sluitingsbevoegdheid, dit bedrijf in het vervolg geen alcohol meer mag schenken aangezien de voor deze inrichting verleende drank- en horecavergunning door de burgemeester moet worden ingetrokken. Voor die gemeenten die de "levensgedrag eis" ook stellen bij exploitatievergunningen geldt veelal (afhankelijk van de exacte formulering van de bepaling) dat ook deze ingetrokken zal moeten worden. Het is immers moeilijk te bepleiten dat iemand die niet aan de wettelijke zedelijkheidseisen voldoet niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
Of deze gevolgen beoogd zijn bij het opstellen van voornoemde beleidsstukken is zeer de vraag. Handhavingsbeleid welke spreekt over opvolgende sluitingen van 1, 3 en 6 maanden lijkt in ieder geval niet in overeenstemming te brengen met de bepaling in art. 5 van het Besluit. Door de sluitingsbevoegdheid te beperken tot 30 dagen of de voor een inrichting verleende vergunningen te schorsen (in plaats van de inrichting te sluiten) kan voorkomen worden dat de leidinggevenden van de inrichting in principe vijf jaar lang niet meer op een drank- en horecavergunning bijgeschreven mogen staan. Daarbij geldt uiteraard dat toetsing aan de wettelijke eis van art. 5 van het Besluit jo. art. 8 DHW vraagt om een deugdelijke (veelal interne) informatie uitwisseling en vergaring.