In dit artikel bespreken we een kersverse uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 mei 2022. Hierin wordt geoordeeld over de vergaande plicht van de burgemeester om te motiveren waarom een vergunningsaanvraag wordt geweigerd op basis van slecht levensgedrag. Deze zaak deed zich voor in 2020 waardoor er nog gesproken wordt over de Drank- en Horecawet (hierna: DHW), inmiddels Alcoholwet.
Inhoud
De betreffende aanvraag waar het in deze zaak over ging, betrof een horecavergunning in de gemeente Loon op Zand. Deze werd in augustus 2020 afgewezen door de burgemeester omdat er volgens de burgemeester niet aan de eis voldaan werd van artikel 8 eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW, wat betekent dat de ondernemer als leidinggevende van een horecabedrijf niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn. Uit de justitiƫle documentatie was gebleken dat de ondernemer enkele boetes en taakstraffen opgelegd had gekregen en dat er ook enkele meldingen over hem in het politiesysteem stonden. Volgens de burgemeester zijn deze feiten niet verenigbaar met de bijzondere verantwoordelijkheid van een leidinggevende van een horecabedrijf bij het verstrekken van alcoholische dranken, waardoor hij dit gebruikte als grondslag voor zijn besluit. De ondernemer is het niet eens met de afwijzing van zijn aanvraag, zeker omdat de afwijzing grote gevolgen heeft voor de ondernemer vanwege een forse financiƫle investering.
Door de rechtbank Zeeland-West-Brabant werd de burgemeester in het gelijk gesteld, waardoor de ondernemer nu in hoger beroep is gegaan.
Beoordeling
De Afdeling is evenwel van oordeel dat de burgemeester ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Dienstenrichtlijn (lees meer hierover) een verdergaande plicht heeft om te motiveren waarom hij tot het oordeel is gekomen dat de ondernemer van slecht levensgedrag is. De burgemeester heeft in deze zaak niet gemotiveerd waarom de strafbeschikking en de veroordeling relevant zijn voor het op verantwoorde wijze leidinggeven aan een horecabedrijf. Daarnaast had de burgemeester moeten motiveren hoe de ondernemer had kunnen weten dat hij niet aan de voorwaarde voldoet dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
Dat de ondernemer niet voldoet aan de voorwaarde dat een betrokkene niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn, is dus niet onderbouwd en daarmee is niet voldaan aan het evidentiecriterium. De burgemeester heeft daarnaast ook niet gemotiveerd waarom de feiten niet als gering zijn of waarom die feiten, ondanks het tijdsverloop, nog iets zeggen over de betrouwbaarheid van ondernemer als leidinggevende.
Naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de burgemeester de afwijzing van de vergunning onvoldoende gemotiveerd en moet er opnieuw besloten worden op de aanvraag.