Overwegingen
Verweerder heeft de gevraagde vergunning geweigerd op grond van artikel 27, eerste lid, onder a, van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW). Een opgevoerde leidinggevende zou namelijk van slecht levensgedrag zijn (artikel 8, eerste lid, onder b, van de DHW). Verweerder baseert dit standpunt op de volgende antecedenten:
- op 28 februari 2014 is de betreffende persoon onherroepelijk veroordeeld tot een geldboete van € 860,- en twee maanden ontzegging van de rijbevoegdheid voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- op 25 juni 2014 is hij door de Centrale Autoriteit, Bondsrepubliek Duitsland onherroepelijk veroordeeld tot:
- verlies/schorsing van het recht om een bepaald openbaar ambt uit te oefenen;
- verbod om met minderjarigen te werken of activiteiten uit te oefenen;
- twee jaar gevangenisstraf waarvan twee jaar voorwaardelijk;
- andere straffen en maatregelen;
en voorts op het feit dat hij het Bibob-vragenformulier onjuist heeft ingevuld.
De verzoekster verklaart dat de opgevoerde leidinggevende eenmalig de fout heeft gemaakt om 400 gram marihuana en 800 gram cocaïne tegen betaling de grens over te smokkelen. Voorafgaand aan dit incident is hij nog nooit met drugs in aanraking geweest. Daarna ook niet meer. Ook is hij – met uitzondering van de vermelde snelheidsovertreding – nooit met justitie in aanraking geweest. Hij heeft eenmalig een fout begaan en probeert met professionele hulp in het reine te komen. Verder stelt verzoekster dat het Bibob-formulier niet met opzet onjuist is ingevuld. Hij dacht dat daarin alleen werd gevraagd naar strafrechtelijke veroordelingen in Nederland en heeft daarom de veroordeling in Duitsland niet vermeld.
Bij de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen (het bestreden besluit te schorsen) is het van belang te bepalen wat de mate van waarschijnlijkheid is dat de vergunning niet had mogen worden geweigerd.
Uitspraak
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de eis van het levensgedrag in de DHW is opgenomen omdat aan leidinggevenden meer dan gemiddelde eisen moeten worden gesteld. Achtergrond hiervan is dat de bijzondere verantwoordelijkheid van de leidinggevende in een voor criminaliteit gevoelige branche niet verenigbaar is met crimineel gedrag of een crimineel verleden.
Op grond van vaste rechtspraak is bij of krachtens de DHW geen nadere omschrijving gegeven van de eis dat leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Er zijn geen beperkingen gesteld aan de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van het levensgedrag de genoemde feiten terecht heeft betrokken.
De aard van het drugsdelict en de sindsdien nog relatief korte tijd die is verstreken, maken dat dit terecht zwaar wordt aangerekend door verweerder. De verklaringen voor het plegen van dit delict brengt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft bij de besluitvorming terecht de financiële consequenties van de weigering van de vergunning voor verzoekster buiten beschouwing gelaten. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.