Algemene plaatselijke verordeningen
De Algemene plaatselijke verordening (APV) van Rotterdam en Amsterdam bevat een verbod op straatintimidatie (in de volksmond: ‘het sisverbod’). Hiermee wilden de gemeenten met name ‘rokkenjagers’ die naar vrouwen sissen, roepen of fluiten aanpakken, maar ook het uitjouwen en lastigvallen van opsporingsambtenaren valt hieronder.
De vormen van intimidatie zijn met name hinderlijk voor de slachtoffers zelf, maar brengen volgens gemeenten tevens gevoelens van onveiligheid voor omstanders met zich mee. Bepaalde openbare ruimten kunnen worden gemeden door dit soort gedragingen. Aanpassing van bewegingsvrijheid, eigen gedrag en kledingstijl kunnen hiervan gevolgen zijn. Daarnaast wordt er hinder en overlast veroorzaakt en zou de rust in het openbare leven worden verstoord. Door het opnemen van deze bepaling in de APV, is optreden tegen dit ongewenste gedrag tevens mogelijk zonder aangifte van het slachtoffer.
Toetsing aan artikel 7, derde lid, van de Grondwet
Het gerechtshof komt tot het oordeel dat artikel 2:1a APV Rotterdam in zijn geheel in strijd is met artikel 7, derde lid, van de Grondwet. Dit grondrecht beschermt elke openbaarmaking in welke vorm dan ook (behoudens het eerste en tweede lid), van een gedachte of gevoelens, ongeacht de intenties of de motieven van degene die zich uit. De in artikel 2:1a APV Rotterdam omschreven vormen van uitingen, namelijk: uitjouwen, aanstootgevende taal bezigen, gebaren maken of gedragingen vertonen, vallen onder de omschrijving van artikel 7, derde lid, van de Grondwet. Het gerechtshof ziet (anders dan de kantonrechter in de bestreden uitspraak heeft gedaan) geen aanleiding om onderscheid te maken tussen verbale uitingen en fysieke gedragingen, waarmee uitdrukking wordt gegeven aan een gedachte of gevoelens.
Toetsing aan artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
Bij artikel 10 EVRM bestaat er net zo min aanleiding om onderscheid te maken tussen verbale meningsuitingen, door gebaren/gedragingen ondersteunde verbale meningsuitingen of door gebaren/gedragingen tot uitdrukking gebrachte meningen. Het is van belang dat de vrijheid van meningsuiting niet absoluut is en dat met het oog op bepaalde te beschermen belangen, beperkingen mogen worden gesteld aan die vrijheid, mits die ‘voorzienbaar’ zijn in de wet. Een individu moet uit de tekst van de betreffende strafbepaling kunnen begrijpen welke gedragingen tot strafbaarheid leiden op grond van die bepaling. De inhoud van de bepaling van artikel 2:1a APV Rotterdam moet voldoen aan het beginsel dat een strafbaarstelling zo duidelijk mogelijk moet zijn. Het moet voorzienbaar zijn welk taalgebruik en/of welke ‘intimiderende of aanstootgevende’ gedragingen leiden tot het opleggen van een straf. Die waarborg stelt dat een gemiddelde burger weet of kan weten welk gedrag verboden is. De formulering van de strafbaarstelling van 'straatintimidatie' voldoet naar het oordeel van het gerechtshof niet aan het vereiste van ‘voorzienbaarheid’ zoals bedoeld in art. 10, tweede lid, EVRM.
Conclusie
Voorgaande leidt tot het oordeel dat artikel 2:1a APV Rotterdam onverbindend is op grond van strijdigheid met artikel 7, derde lid, GW en artikel 10, tweede lid, EVRM. De Rotterdamse bepaling maakt niet voldoende duidelijk waar de grens ligt tussen toelaatbaar en ontoelaatbaar gedrag. De verdachte werd eerder door de kantonrechter vrijgesproken voor het maken van opmerkingen, in verband met de vrijheid van meningsuiting. Hij had in twee zaken wel een boete gekregen van € 100,- voor het geven van de kushandjes. Het gerechtshof spreekt hem hiervan ook vrij, omdat er geen onderscheid is tussen het ‘verbaal of fysiek openbaren van gedachten of gevoelens’. Beide vallen onder de vrijheid van meningsuiting. Het is volgens het gerechtshof niet aan de gemeenten om deze te beperken. Deze bevoegdheid ligt bij de Eerste en Tweede Kamer. Op dit moment is er een initiatiefvoorstel omtrent het strafbaar stellen van seksuele intimidatie in behandeling bij de Tweede Kamer.