Wat te doen met een “verzoek wijziging tenaamstelling Drank- en Horecawetvergunning”?
Rechtbank Midden-Nederland beantwoordde die vraag in een uitspraak van 4 mei 2020. De rechtbank oordeelt dat het verzoek gezien moet worden als een aanvraag om een Drank- en Horecawetvergunning. In deze kwestie werd het overigens gezien als een wijziging van een eerder door een andere rechtspersoon ingediende aanvraag.
Een exploitante van een horecabedrijf verkreeg op naam van een stichting een Drank- en Horecawetvergunning. De burgemeester volgde bij de behandeling de reguliere procedure en gaf een “gewone” Drank- en Horecawetvergunning af. Eiser maakte daartegen bezwaar.
De bezwaarcommissie ziet de stichting als een paracommerciële instelling (rechtspersoon). De bezwaarcommissie adviseert de burgemeester evenwel de vergunning in stand te laten. De burgemeester besloot het bezwaar deels gegrond te verklaren, maar de besluitvorming in stand te laten. Dit ondanks het feit dat hier niet de juiste procedure als voorgeschreven in artikel 6 van de Drank- en Horecawet en afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is gevolgd. Mogelijk werd er hier van uitgegaan dat belanghebbenden door dit gebrek niet zijn benadeeld. Uit de uitspraak blijkt echter niet of die beoordeling heeft plaatsgevonden en of hierbij een beroep op artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht werd gedaan.
Enige tijd later ontving de burgemeester een verzoek om de tenaamstelling van de Drank- en Horecawetvergunning van de stichting te wijzigen naar een B.V..
Volgens de rechtbank heeft de uitbaatster met het later ingediende verzoek een gewijzigde aanvraag Drank- en Horecawetvergunning gedaan. Lees hier: de bestaande aanvraag van de stichting is tijdens het traject van vergunningverlening gewijzigd naar een aanvraag van een B.V. Dit brengt volgens de rechtbank mee dat er geen aanvraag meer ligt van de stichting, maar van een B.V. Het besluit daarop diende volgens de rechtbank ter vervanging van het eerdere besluit tot het verlenen van een vergunning aan de stichting.
De rechtbank oordeelt vervolgens dat ook de echtgenoot van uitbaatster bij de B.V. betrokken is. Deze persoon is ook leidinggevende als bedoeld in de Drank- en Horecawet. Volgens de rechtbank blijkt niet dat getoetst is of deze persoon voldoet aan de eisen die gelden voor een leidinggevende. De rechtbank doelt hiermee op de toets van iedere leidinggevende aan de eisen die artikel 8 van de Drank- en Horecawet stelt. Daarbij moet ook duidelijk zijn dat deze persoon wel of juist geen bemoeienis heeft met de bedrijfsvoering of exploitatie van het horecabedrijf. In beide gevallen staat de naam van de leidinggevende op het aanhangsel bij de vergunning gemeld. In het geval een leidinggevende geen bemoeienis heeft met de bedrijfsvoering of exploitatie van het horecabedrijf, noemt de burgemeester dit ook op het aanhangsel. De naam van de leidinggevende was echter blijkbaar niet opgenomen op het aanhangsel bij de vergunning. Hier had de burgemeester nader onderzoek moeten doen naar de echtgenoot van uitbaatster. Volgens de rechtbank kan het besluit daarom geen stand houden. De burgemeester wordt in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen.
Ons advies: ga vooraf bij iedere aanvraag na wie nu eigenlijk het horecabedrijf gaat uitoefenen, een paracommerciële rechtspersoon of niet. Laat het gebruikte model van het aanvraagformulier daarin niet leidend zijn. Een gesprek met de beoogd aanvrager, voorafgaand aan indiening van de aanvraag, biedt vaak al meer duidelijkheid. Wanneer namelijk sprake is van een paracommerciële rechtspersoon, volg je de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Dit maakt de juiste startbeoordeling van de aanvrager des temeer van belang. Bovendien is dit relevant voor aan welke regels uit de Drank- en Horecawet je de aanvraag moet toetsen. Ook bepaalt dat of je na besluitvorming bezwaar kunt indienen, of juist direct beroep bij de rechtbank behoort in te dienen. Kortom, een goede beoordeling vooraf, kan veel gedoe achteraf voorkomen.