In dit artikel bespreken we een uitspraak van de rechtbank van 26 november 2021 in het kader van permanente bewoning van een recreatiewoning. In het primaire besluit van 11 juni 2020 heeft de gemeente eisers gelast binnen één jaar de bewoning van de recreatiewoning te staken en gestaakt te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 20.000 ineen.
Van permanente bewoning is er sprake als de recreatiewoning het hoofdverblijf van de bewoner is. Het gebruiken van een recreatiewoning voor permanente bewoning is in strijd met het bestemmingsplan. De recreatiewoning mag op grond van het bestemmingsplan dus niet als hoofdverblijf worden gebruikt. Maar de vraag die in deze uitspraak centraal staat is: “ Mochten de bewoners er op vertrouwen dat zij in de recreatiewoning mochten wonen?”.
Recreatiewoning als hoofdverblijf
Niet in geschil is dat de bewoners sinds 2002 de recreatiewoning enkelen maanden per jaar gebruiken als zij in Nederland zijn. Tevens was niet tussen partijen in geschil dat bewoners sinds 2002 in het Basispersonenregister stonden ingeschreven op het adres van de recreatiewoning.
Handhaving
Er is dus sprake van bewoning van de recreatiewoning. In dit geval is het college bevoegd, in de regel verplicht, om handhavend op te treden. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van handhaving worden afgezien, zoals bij een beroep op het vertrouwensbeginsel.
Vertrouwensbeginsel
De rechtbank past het stappenplan toe (die eerder uiteengezet is in een uitspraak van de Raad van State) bij de beoordeling van het beroep op het vertrouwensbeginsel.
Eisers betogen dat zij altijd hebben gehandeld conform de brief van 2003 en nooit langer dan zes maanden per jaar in de recreatiewoning hebben gewoond.
Allereerst moet worden beoordeeld of er sprake is van een toezegging die aan het bestuursorgaan kan worden toegerekend? In de brief van 2003 van het college staat dat er niet handhavend opgetreden wordt als er sprake is van een bepaald gebruik. Er is dus sprake van een toezegging die aan het bestuursorgaan kan worden toegerekend. Eisers hebben gehandeld conform de brief van 2003 en zij zijn daarmee te goeder trouw. Verder blijkt ook niet dat er sprake is van klachten van derden of van zwaarder wegende belangen dan de belangen van eisers die het rechtvaardigen om, toch handhavend op te treden.
Conclusie
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dus. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept de last onder dwangsom.