In dit artikel bespreken we een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 augustus 2023. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak drie (samenhangende) besluiten waarbij aan de eiser een last onder dwangsom, een last onder bestuursdwang en een bestuurlijk boete zijn opgelegd vanwege het zonder vergunning bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende dranken voor gebruik ter plaatse, de exploitatie van een horecabedrijf op de locatie te staken en gestaakt te houden en een tijdelijke sluiting van het bedrijfspand.
De casus
Iemand is huurder van een bovenverdieping van een bedrijfspand. Hier is een controle gedaan doordat er meerdere signalen waren dat er een kansspel zonder vergunning werd georganiseerd. Bij het betreden van het pand was de toegangsdeur niet afgesloten, zodat de verbalisanten het pand vrij konden betreden. De politie zag dat op deze bovenverdieping een bar stond. Achter deze bar stond een grote staande, goed gevulde (o.a. met zwak-alcoholhoudende dranken en sterke dranken), professionele koelkast en kleinere tafelkoelkasten. Aan de achterzijde van de ruimte zagen de verbalisanten een tafel staan met daarop fiches en speelkaarten. Rond de speeltafel zaten negen personen en daaromheen zaten zes personen die kennelijk meekeken met het spel. Bij binnenkomst stonden achter de bar twee dames, waarvan één vanachter de bar drinken bracht naar een persoon die aan de speeltafel zat. De verbalisanten hebben aan de aanwezigen verzocht of de organisator zich wilde melden. Deze persoon deelde uit eigen beweging mee: ‘Wij spelen voor een paar tientjes. Dat doen we wel vaker gezellig als vrienden hier.’ Op de vraag van de toezichthouders of de drank en het etenswaar achter de bar gratis werden verstrekt, heeft de organisator geantwoord “Wij leggen allemaal geld in en daarmee worden door één iemand de drankjes gekocht”. De organisator verklaarde verder dat dit mocht, omdat het vrienden onder elkaar zijn. De verbalisanten hebben van alle aanwezigen afzonderlijk genoteerd hoeveel geld zij bij zich droegen (€6.320). De toezichthouders hebben de ruimte verder doorzocht waarbij zij drie notitieblokken aantroffen met notulen van onder meer hoeveelheden drank.
Op basis van meerdere constateringen is door de politie geconcludeerd dat er in het bedrijfspand één of meerdere keren illegaal is gegokt. De burgemeester heeft hierop het bedrijfspand tijdelijk gesloten omdat daarin volgens hem illegale kansspelactiviteiten plaatsvonden en de eiser daarmee in strijd handelde met de Wet op de kansspelen (Wok). Op grond van de door verbalisanten gedane constateringen merkt de burgemeester verder het bedrijfspand aan als een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was dranken werden geschonken en/of spijzen voor directe consumptie ter plaatse werden bereid of verstrekt. Omdat eiser niet beschikt over de daarvoor benodigde exploitatievergunning handelt hij in strijd met artikel 2:28, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Hoorn (Apv). Verder was volgens verweerder sprake van het anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank. Daarvoor heeft eiser echter geen vergunning op grond van de Alcoholwet, en handelt hij in strijd met artikel 3 van die wet.
Is er terecht aangenomen dat er sprake was van een voor publiek toegankelijke ruimte?
De burgemeester was alleen bevoegd om de last onder dwangsom op te leggen als het bedrijfspand van eiser een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte is als bedoeld in artikel 2:27, eerste lid, van de Apv. Alleen in dat geval is immers sprake van overtreding van het verbod in artikel 2:28, eerste lid, van de Apv. Tot het tijdelijk sluiten van het bedrijfspand was de burgemeester alleen bevoegd als dit pand een voor publiek toegankelijk gebouw is als bedoeld in artikel 2:80, eerste lid, van de Apv.
In de betreffende Apv is ‘een voor publiek toegankelijke, besloten ruimte’ en ‘een voor publiek toegankelijk gebouw’ niet gedefinieerd. Aansluiting moest daarom worden gezocht bij de term ‘voor publiek openstaand gebouw’ uit artikel 174, eerste lid, van de Gemeentewet. Op grond van vaste rechtspraak is een gebouw voor publiek openstaand en toegankelijk, indien het gebouw voor een in beginsel onbeperkt aantal personen toegankelijk is, of als het gebouw alleen voor bepaalde personen openstaat die in beginsel onbeperkt in aantal kunnen zijn.
Het standpunt dat het pand feitelijk toegankelijk is voor publiek, omdat het pand op de begane grond in gebruik is als garagebedrijf en het daarmee een publieke functie heeft met de daarbij behorende openingstijden wordt door de rechtbank niet gevolgd. Daarom komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat verweerder niet bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen en ook niet bevoegd was het bedrijfspand tijdelijk te sluiten.
Was er sprake van strijdigheid met de Alcoholwet?
Omdat de rechtbank hiervoor onder heeft geoordeeld dat de ruimte niet als een voor publiek toegankelijke ruimte kan worden aangemerkt en daarmee niet als horecabedrijf, moet bij de beoordeling van deze beroepsgrond als uitgangspunt gelden dat sprake is van samenkomsten in een privéruimte. In dat licht ziet de rechtbank in de constateringen van de verbalisanten onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat ter plaatse bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank werd verstrekt als bedoeld in artikel 1 van de Alcoholwet. Dat de aangetroffen hoeveelheid (fris)dranken de voor het aantal aanwezigen benodigde hoeveelheid ruimschoots overtrof en deze dranken ten dele werden bewaard in een professionele koelkast, is onvoldoende om bedrijfsmatige verstrekking van (zwak-)alcoholhoudende dranken aan te nemen. Dat een vriendengroep die met regelmaat bijeen komt gezamenlijk zorgdraagt en betaalt voor de inkoop van eten en drinken is niet ongebruikelijk en maakt ook niet dat de daaronder begrepen (zwak-)alcoholhoudende dranken daarmee ‘anders dan om niet’ als bedoeld in de Alcoholwet worden verstrekt. De verwijzing van verweerder naar de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In de uitspraak van 3 februari 2011 gaat het om een situatie waarin, anders dan in dit geval, verrekening plaatsvond tussen de aanwezigen voor de hoeveelheid geconsumeerde alcoholhoudende dranken per persoon. In de uitspraak van 11 november 2010 werd op grond van in enige mate met deze zaak vergelijkbare omstandigheden door de Afdeling juist niet aangenomen dat sprake was van verstrekking van alcoholhoudende dranken anders dan om niet. Bovendien gaat het in beide zaken om de zeer specifieke situatie dat werd samengekomen in zogenoemde ‘jeugdketen’ waarvoor in beide zaken specifiek beleid gold. Op basis hiervan kwam de rechtbank tot het oordeel dat eiser niet in strijd heeft gehandeld met artikel 3, eerste lid, van de Alcoholwet. Verweerder had daarvoor dan ook geen bestuurlijke boete kunnen opleggen.