Aanleiding van deze voorlopige voorziening is dat de burgemeester van Utrecht (hierna burgemeester) de exploitatievergunning, ten behoeve van het restaurant van de horecaondernemer, heeft ingetrokken. De burgemeester heeft de zaak van de horecaondernemer op straffe van een dwangsom gesloten, omdat de burgemeester van mening is dat de aard van het restaurant is gewijzigd naar een shisha-lounge.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de burgemeester mocht overgaan tot intrekking van de exploitatievergunning en de daarmee samenhangende sluiting van het horecabedrijf.
Stand van zaken
Op 30 juni 2016 (het primaire besluit) heeft de burgemeester de exploitatievergunning van de horecaondernemer voor een horecabedrijf (restaurant) ingetrokken. De intrekking brengt met zich mee dat het horecabedrijf per direct, op straffe van een dwangsom van € 2.500,00 per dag tot een maximum van € 20.000,00, wordt gesloten.
De horecaondernemer heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. De horecaondernemer heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Uitspraak van de voorzieningenrechter
De voorzieningenrechter heeft op 16 augustus 2016 het verzoek van de horecaondernemer om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelt over de stelling van de horecaondernemer dat zijn zaak nog altijd als een restaurant moet worden aangemerkt. De voorzieningenrechter is van mening dat de burgemeester in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal. Uit de processen-verbaal leidt de burgemeester terecht af dat de bedrijfsvoering van het horecabedrijf van de horecaondernemer zo ver afstaat van een restaurant, dat de aard van het horecabedrijf is gewijzigd zonder gedekt te worden door een exploitatievergunning.
Zo kan uit de processen-verbaal worden afgeleid dat het horecabedrijf niet is ingericht als restaurant en dat er hoofdzakelijk shisha-pijpen worden gerookt. Tijdens geen van de controles is geconstateerd dat er gegeten werd. Verder waren er geen menukaarten en bestek aanwezig en was er een beperkte voorraad eten aanwezig. Ook uit de boekhouding blijkt niet dat er sprake is van een bedrijfsvoering ten behoeve van een restaurant. De voorzieningenrechter is met de burgemeester van oordeel dat de manier van exploiteren die in de processen-verbaal staat beschreven zo ver afstaat van hetgeen als restaurant kan worden aangemerkt, dat niet kan worden volgehouden dat de horecaondernemer op het moment van de constateringen nog een restaurant was. Dat de horecaondernemer nadien wijzigingen heeft doorgevoerd (door de burgemeester aangeduid als cosmetische wijzigingen), zoals het aanschaffen van bestek en menukaarten, maken dit niet anders. De enkele aanschaf van deze spullen ná de controles kunnen de constatering over de aard van het bedrijf niet meer teniet doen. Ook de door de horecaondernemer overgelegde handgeschreven bonnen zijn onvoldoende om te kunnen concluderen dat er toch sprake is van een restaurant.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de burgemeester mocht overgaan tot intrekking van de exploitatievergunning en de daarmee samenhangende sluiting van het horecabedrijf. Naar het voorlopige (rechtmatigheids)oordeel van de voorzieningenrechter heeft het bezwaar dan ook geen kans van slagen en wijst deze het verzoek om een voorlopige voorziening af.