Achtergrond
In mei 2017 heeft appellant bij de burgemeester van Utrecht een aanvraag gedaan voor een exploitatievergunning. Bij de aanvraag voor een exploitatievergunning mogen – op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Horecaverordening 2015 (hierna: Horecaverordening Utrecht) – leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Hiervoor heeft de burgemeester gegevens opgevraagd bij politie en justitie. Hieruit blijkt dat appellant in 2017 in Duitsland is veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 450,- wegens het veroorzaken van lichamelijk letsel door schuld. Vervolgens heeft de burgemeester ook gekeken naar gedragingen en veroordelingen van die langer dan vijf jaar geleden hebben plaatsgevonden. Uit de gegevens volgt dat appellant in het verleden talloze keren in aanraking is geweest met justitie en onder meer tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen is veroordeeld voor diverse feiten, zoals het opzettelijk in strijd handelen met de Opiumwet, vermogensdelicten, het rijden tijdens ontzeggingen van de rijbevoegdheid, en het opgeven van een valse naam. Hierop heeft de burgemeester besloten de vergunning te weigeren. De rechtbank vond het besluit in beroep rechtmatig.
Hoger beroep
Appellant betoogt dat ten onrechte is geoordeeld dat hij van slecht levensgedrag is. De opgelegde boete in Duitsland, als gevolg van een verkeersovertreding, had gelet artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet (hierna: het Besluit), geen reden mogen zijn om verder dan vijf jaar terug te kijken. Dit is onvoldoende gemotiveerd.
Uit de toelichting op de Horecaverordening Utrecht volgt dat de burgemeester in beginsel tot vijf jaar terugkijkt naar antecedenten. Als er gedragingen en/of veroordelingen in die periode hebben plaatsgevonden die leiden tot een beoordeling van het levensgedrag, kunnen gedragingen en veroordelingen langer dan vijf jaar voorafgaand aan het besluit in de beoordeling worden betrokken. Er zijn geen beperkingen gesteld aan de feiten of omstandigheden die de burgemeester mag betrekken bij het oordeel of sprake is van slecht levensgedrag. Daarom mocht het feit van het veroorzaken van lichamelijk letsel door schuld in de besluitvorming worden betrokken. Zoals de burgemeester heeft toegelicht, is het gegeven dat appellant een bedrag van € 450,- moest betalen niet van doorslaggevend belang geweest voor het oordeel of sprake is van slecht levensgedrag. Maar dit is wel de aanleiding geweest om verder terug te kijken. Daaruit is de forse lijst met antecedenten gebleken, waaronder opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en verschillende vermogensdelicten. Gezien deze feiten heeft de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellant in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Het betoog faalt en het hoger beroep is ongegrond.
Dienstenrichtlijn?
Deze uitspraak lijkt in tegenstelling te staan tot het signaal dat geïnterpreteerd kon worden in de opvallende voorlopige voorziening in 2018. De Raad van State geeft in deze casus geen oordeel over het vrij verkeer van diensten. De toetsing van het levensgedrag – zoals is bepaald in de Horecaverordening Utrecht – ondervindt in deze casus dus geen beperkingen op basis van de Dienstenrichtlijn. Zie ook ons artikel van september 2019. Omdat de Dienstenrichtlijn geen onderdeel was van de beroepsgronden, lijkt het echter te vroeg om conclusies te trekken.