Waar ging deze uitspraak over?
In deze zaak is er in 2019 een drank- en horecavergunning aangevraagd voor de exploitatie van een café. De burgemeester heeft deze aanvraag afgewezen aangezien uit het antecedentenonderzoek bleek dat er vijf feiten op naam van de [appellant] stonden geregistreerd in de periode van 2014 tot 2017. Volgens de burgemeester voldeed de [appellant] niet aan de eis van artikel 8, eerste lid, onder b, en tweede lid van de (toen nog) Drank- en Horecawet (hierna: DHW). Alleen de overtreding van artikel 3, onder b en c van de Opiumwet, het hebben van een hennepkwekerij in het eigen pand, is volgens de burgemeester al voldoende om niet meer te kunnen spreken van goed levensgedrag. Volgens de burgemeester mocht [appellant] er al niet van uitgaan dat zijn aanvraag zou worden ingewilligd omdat zijn vorige horecavergunning niet werd ingetrokken, ondanks dat er een hennepkwekerij in zijn pand werd gevonden.
Aangevallen uitspraak
De antecedenten leveren in samenhang voldoende reden volgens de rechtbank om van slecht levensgedrag te spreken, waardoor de burgemeester gehouden was om de vergunning te weigeren. Verder heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de burgemeester toezeggingen of uitlatingen heeft gedaan waaruit [appellant] kon afleiden dat aan hem vergunning zou worden verleend. Het enkele gegeven dat zijn vorige vergunning niet werd ingetrokken, is geen omstandigheid waaruit redelijkerwijs kon of mocht worden afgeleiden dat de vergunning niet zou worden geweigerd wegens zijn antecedenten. Daarom heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Hoger Beroep
Betoogd wordt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de antecedenten, in samenhang gezien, reden zijn om te spreken van ‘slecht levensgedrag’ in de zin van de DHW. [Appellant] is van mening dat niet iedere vermelding op het antecedentenoverzicht gebruikt kan en mag worden vanwege het seponeren van de overtreding van de Opiumwet. De rechtbank heeft verder ten onrechte overwogen dat hij er niet op kon vertrouwen dat aan hem de vergunning zou worden verleend, stelt hij. Aangezien de vergunning niet werd ingetrokken, terwijl de antecedenten toen ook al bij de burgemeester bekend waren, bestond er voor hem geen reden om te vermoeden dat zijn aanvraag zou worden afgewezen.
Beoordeling
Indien iemand zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet hij/zij aannemelijk maken dat er van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en, zo ja, hoe. De Afdeling oordeelt dat ook al heeft de burgemeester de vergunning niet vanwege de antecedenten ingetrokken, dat betekent niet dat deze antecedenten bij een nieuwe aanvraag geen aanleiding kunnen geven om de aanvraag af te wijzen. Bij elke aanvraag dient de burgemeester een zelfstandige beoordeling te maken of leidinggevenden van een horecabedrijf in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Met de rechtbank is de Afdeling daarom van oordeel dat het besluit van 12 december 2019 niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is genomen.
Ten aanzien van het ‘slechtlevensgedrag’ kan de Afdeling zich voorstellen dat betrokkenheid bij een hennepkwekerij een antecedent is dat leidt tot het standpunt dat een leidinggevende van een horecabedrijf van slecht levensgedrag is. Echter, aan de enkele omstandigheid dat [appellant] als overtreder is aangemerkt omdat in zijn pand een hennepkwekerij is aangetroffen, kan niet de conclusie worden verbonden dat hij van slecht levensgedrag is. Daarvoor zal aannemelijk moeten zijn dat hij daadwerkelijk betrokken is geweest bij de hennepkwekerij. Het enkele verwijt dat [appellant] onvoldoende toezicht heeft gehouden op zijn pand, maakt niet aannemelijk dat hij betrokken is geweest bij de hennepkwekerij. De burgemeester heeft geen nadere motivering gegeven over de aannemelijkheid van de betrokkenheid bij de hennepkwekerij. Ook is niet gemotiveerd hoe [appellant] had kunnen weten dat hij, gelet op de feiten in deze zaak, van slecht levensgedrag is. Dat [appellant] niet voldoet aan de voorwaarde dat een betrokkene niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn, is dus niet onderbouwd en daarmee is niet voldaan aan het evidentiecriterium. Nu het besluit op deze punten geen inzicht verschaft in de afweging van de burgemeester, berust het niet op een deugdelijke motivering. Dat maakt het hoger beroep gegrond. Het beroep slaagt.